Koopkracht

(Samen met Stijn Van Houtven); de pdf-versie vind je hier.

Collega’s Gert Peersman, Koen Schoors en Milan van den Heuvel van de Vakgroep Economie van de Universiteit Gent publiceerden vorige week een rapport waarin de koopkrachtevolutie van 900000 gezinnen beschreven werd tijdens de Vivaldi regeerperiode (link). Die studie trok veel aandacht omdat de Gentse collega’s, om Abbeloos te citeren in De Standaard van 18 mei, “vervelende gaten hebben geschoten” in het verhaal dat Vivaldi de koopkracht goed heeft beschermd. Ook de titel in De Standaard waarin de studie samengevat werd loog er niet om: “Vier op tien huishoudens zagen koopkracht dalen onder Vivaldi”. Gegeven hoe dominant het thema koopkracht op de agenda staat in de kiescampagne, is het van belang die cijfers goed te interpreteren. Uit wat volgt zal blijken dat ik vind dat het beter kan dan hoe het in bepaalde media aan bod kwam.

wat de studie zegt over de consumptie prijsindex

Vanaf het najaar van 2021 en in hoofdzaak in 2022 werden we voor het eerst in vele jaren geconfronteerd met fors oplopende inflatiecijfers. Collega Peersman heeft er van in het begin, en herhaaldelijk, op gewezen dat er een probleem was in de manier waarop de officiële CPI (Consumenten Prijs Index) de gestegen energieprijzen incorporeerde. Op basis van honderd­duizenden banktransacties, waarin de auteurs de betaling voor energiefacturen konden afzonderen, toont deze studie overtuigend aan dat hij het daarbij volledig bij het rechte eind had.

In essentie overschatte de CPI de prijsstijgingen waarmee gezinnen geconfronteerd werden in 2022, en onderschatte ze de prijsstijgingen vanaf 2023. Daardoor werden gezinnen zowel via indexatie (gebaseerd op de CPI), als via steunmaatregelen overgecompenseerd in 2022, en onder­gecompenseerd in 2023. Zeker in combinatie met de variatie in indexeringsmechanismen (vooral wat betreft de frequentie of fasering van de aanpassingen) leidt dit tot “fluctuaties in de koopkracht, terwijl het doel van het systeem juist is om de koopkracht van werknemers stabiel te houden. Een samenspel van deze modaliteiten kan een vreemde cocktail vormen.” (p.8) De studie toont dit overtuigend aan, met interessante simulaties van de koopkracht-evolutie voor typegevallen per Paritair Comité. Ik ben het dan ook volledig eens met de in de studie gebruikte term ‘roller-coaster’ voor de mogelijke koopkrachtevolutie van sommige gezinnen.

wat de studie zegt over de koopkrachtevolutie met start in oktober 2020

Maar ik was verbaasd toen ik, op basis van deze studie, het publiek debat snel zag evolueren naar de forse uitspraken zoals hierboven aangegeven. Die verbazing nam nog toe toen ik de studie zelf goed had doorgenomen. Wat koopkracht-evolutie betreft worden de resultaten samengevat in Figuur 5 van de studie:

De grafiek toont de koopkrachtevolutie voor vijf inkomensgroepen of kwintielen. Die bevatten telkens 20% van de bevolking, geordend van laag naar hoog. Q1 is dus de groep met de 20% laagste inkomens. Q5 is de groep met de 20% hoogste inkomens. De evolutie wordt uitgedrukt t.o.v. het startpunt oktober 2020, dat op 100 wordt geplaatst. Als een lijn bijvoorbeeld op een bepaald moment een waarde van 104 bereikt, dan is het reëel inkomen (of de koopkracht) met 4% gestegen t.o.v. dat startpunt in oktober 2020.

De rapportering in de media, gebaseerd op de cijfers in de studie, is gebaseerd op een vergelijking van het eindpunt (maart 2024) met het beginpunt (oktober 2020). Voor de armste 20% is de koopkracht gedaald met 2,7%. Ik duid die conclusie aan op de grafiek met de rode stippellijn. Daar is geen speld tussen te krijgen. De Vivaldi-regering begon in oktober 2020, en de meest recente gegevens waarover de Gentse collega’s beschikken zijn die van maart 2024. Ook voor Q2 (de volgende 20%) is er een – weliswaar iets kleinere – afname van de koopkracht.

En toch lijkt nuancering nodig. Ik maak me sterk dat velen met mij de vijf lijnen in bovenstaande figuur in grote mate als ‘opwaarts’ zien. Het feit dat er dan toch een negatieve koopkrachtevolutie gerapporteerd wordt heeft veel te maken met de evolutie van de laatste twee maanden voor Q1 en Q2, en met het gekozen startpunt. Ik illustreer de impact van die twee zaken in onderstaande tabel:

Op de eerste twee rijen geef ik de cijfers weer die (o.a.) in De Standaard aan bod kwamen: de koopkrachtevolutie tijdens de volledige regeerperiode en tijdens het laatste jaar. Daarin zijn die negatieve cijfers voor de onderste twee kwintielen overduidelijk. Maar in de rijen daaronder bereken ik de groei in koopkracht voor enkele variaties van de periodes.

de resultaten worden sterk bepaald door de evolutie van de laatste maand

In de eerste variatie laat ik enkel de laatste maand weg. De koopkracht-evolutie begint nog steeds bij de start van de regeerperiode, maar we eindigen nu in februari 2024. Wat blijkt: de negatieve evolutie voor het laagste kwintiel is verdwenen, en voor Q2 is die al weer positief (0,9%). Variatie 2, waarbij ik de evolutie laat eindigen eind 2023 maakt dit resultaat nog veel duidelijker.

Betekent dit dat de koopkrachtevolutie tot eind maart 2024 niet relevant zou zijn? Natuurlijk niet. Integendeel zelfs. Het resultaat van de Gentse collega’s kan net gelezen worden als een alarmbel die afgaat: wat is er aan de hand de laatste maanden, dat het reëel beschikbaar inkomen zo fors achteruit gaat voor deze groepen. Het toont trouwens de kracht aan van dergelijke (bijna) real-time data – waar andere onderzoekers maar kunnen van dromen – om aspecten van inkomensverdeling op te volgen. Maar om dit te lezen als koopkrachtevolutie “onder Vivaldi” lijkt me toch wel gedurfd.

In rijen 3 tot 5 van de tabel verwijder ik me bewust van het referentiekader “Vivaldi”. Ik sluit niet uit dat nogal wat mensen voor de economische evolutie van de laatste jaren vaak impliciet verwijzen naar ‘sinds de start van Corona’. Daarom bereken ik ook de groeicijfers vanaf begin 2020, wat trouwens ook het startpunt is van de evolutie die getoond wordt in de figuur. Daardoor wordt de forse Corona-steunperiode onder de regering Wilmès mee in de koopkrachtevolutie opgenomen. Met eindpunt maart 2024 blijft de evolutie voor het laagste kwintiel net negatief (-0,4%), maar voor Q2 is die positief (3,5%). Als we de vier volledige jaren nemen: 2020 t.e.m. 2023 (variatie 4 in de tabel) dan verschijnt het beeld dat vaak het narratief bepaalde tot de Gentse studie verscheen: de koopkracht werd tijdens de twee crisissen van de laatste vier jaar goed beschermd. Het zijn echt de laatste twee of drie maanden die het verschil maken. En dat hier een verklaring moet voor gegeven worden is duidelijk.

Bemerk trouwens dat al deze variaties berekend zijn met enkel de gegevens van de figuur uit de studie. Dat betekent dat ook in mijn variaties rekening wordt gehouden met de correctere inschatting van de gezins-specifieke inflatie op basis van de werkelijke evolutie van de nominale inkomens en van de betaalde energiefacturen. In die zin blijft het interessant vast te stellen dat in variatie 4 het reëel inkomen het minst gestegen is voor het laagste kwintiel. Maar wel gestegen.

koopkrachtevolutie voor sociologische gezinnen in enquête EU-SILC

In variatie 5 voeg ik trouwens nog een andere periode toe: startend in januari 2020 en eindigend eind 2022. Natuurlijk is de relevantie hiervan voor de actuele debatten beperkt. Maar ik gebruik ze om de in de media gemaakte schampere opmerkingen over cijfers van andere instanties zoals NBB, Federaal Planbureau of andere onderzoekers in perspectief te plaatsen. Gegevens voor analyses doorheen de inkomensverdeling zijn beperkt. De hoofdbron daarvoor is nog steeds de enquête EU-SILC (Survey on Income and Living Conditions). Die geeft sinds 2004 een beeld van de inkomensverdeling in België. Maar die enquête met inkomens voor het jaar 2023 is nog niet beschikbaar. Net dat toont de superioriteit, of in elk geval de complementariteit, van de rijke bank-transactie-gegevens waarop de Gentse studie is gebaseerd.

De laatst beschikbare enquête is die van 2023 met inkomens voor het jaar 2022. Onderaan boven­staande tabel toon ik de koopkrachtevolutie op basis van de gegevens uit de enquêtes met inkomens van 2019 tot en met 2022. Ook deze cijfers tot eind 2022 ondersteunen het narratief over de koopkracht­bescherming. De SILC-gegevens toonden dat over de periode 2019-2022 de koopkracht van Belgische gezinnen beduidend is toegenomen. Die toename was het grootst voor de armste gezinnen en het kleinst voor de rijkste gezinnen. Voor de 20% armste gezinnen sluit het SILC-beeld tot eind 2022 goed aan bij wat de Gentse collega’s vinden in de banktransacties (7,6% in SILC t.o.v. 7,4% in de Gentse studie). Voor de 20% rijkste gezinnen geeft SILC een ander beeld. Maar we sluiten niet uit dat de andere indeling van gezinnen in arm en rijk – die veel beter kan gebeuren in SILC – hier een gedeeltelijke verklaring voor biedt.

We ontbinden de koopkrachtevolutie zoals we die aflezen uit SILC ook in de toename van de nominale inkomens en de prijs­stijgingen per kwintiel. Die bevestigen de sterke toename in het inkomen onderaan de inkomens­verdeling, en het feit dat de prijsstijgingen – gemeten met de officiële prijsopnames – zwaarder wogen voor de laagste inkomensgroepen. Ik geef de koopkrachtevolutie o.b.v. de laatste drie rijen van bovenstaande tabel weer in Figuur 2 hieronder.

besluit

Het gebruik van grootschalige en vooral fijnmazige informatie over banktransacties is een veel­belovende stap vooruit om veranderingen in de inkomensverdeling snel in kaart te brengen. In de Gentse studie werden ze gebruikt om een vroeger al vaak gemaakt punt van onaangepaste registratie van veranderingen in energieprijzen in de officiële prijsindex te staven. In tijden van volatiele prijs­veranderingen leidt dit tot suboptimale koopkrachtbescherming die zeker voor verbetering vatbaar is. Dat moet gebeuren door die prijsopname te verbeteren. De meest recente gegevens wijzen ook op een alarmerende omslag de laatste twee-drie maanden.

Uit deze studie leid ik niet af dat koopkrachtevolutie voor een groot deel van de bevolking al lange tijd een probleem zou zijn. En al zeker niet dat “de 20 procent armste Belgen zijn koopkracht stevig [zag ] krimpen sinds 2020” (Abbeloos in De Standaard van 18 mei 2024) of dat “zowat een derde van de bevolking” zijn “reële inkomen voelt verkleinen” (Karel Verhoeven in het editoriaal van De Standaard op 16 mei 2024). Vooral ook omdat de cijfers voor de kwintielen zelf ook gemiddelden (of medianen) zijn die binnen elk kwintiel een heel grote variatie verbergen. We hebben er vroeger al herhaaldelijk op gewezen dat de heterogeniteit in bestedingen binnen inkomensgroepen groter is dan de variatie over de inkomensgroepen heen. Dat maakt dat het moeilijk is om uitspraken te doen over koopkracht-“winnaars” of koopkracht-“verliezers” op basis van de mediaan of het gemiddelde per inkomensgroep.[1] Laat staan dat deze studie de vinger zou gelegd hebben op waarom extreme partijen het goed doen in de opiniepeilingen. Tenslotte leid ik er ook helemaal niet uit af dat het indexerings­mechanisme zelf een ongelijkheids­machine zou zijn. Maar dat is voor een andere tekst.


[1]       zie Capéau, B., Decoster, A., Vanderkelen, J. en Van Houtven, S. (2022), Een tweesnijdend zwaard: de wisselwerking tussen koopkrachtmaatregelen en indexering, Leuvense Economische Standpunten, 2022/198

Leave a Reply